Jan de Bruin                                                    

De Amsterdamse kunstenaar Jan de Bruin exposeert vanaf 29 juli in Museum Eicas een vijftal grote schilderijen waarin hij - vanuit een hedendaags en eigenzinnig standpunt – aansluiting zoekt bij een schilderkunstige traditie waarin onderzoek naar de mogelijkheden van materiaal en vorm voorop staan.
Er spreekt uit dit werk een mentaliteit die je bijvoorbeeld aantreft in het werk van fundamentele schilders uit het begin van de jaren ’70, waarbij we meestal denken aan een abstracte vorm van schilderkunst zonder direct benoembare betekenis en een nadrukkelijke aandacht voor formaat, textuur en werkwijze.  Wie de schilderijen bekijkt, zal waarschijnlijk het gevoel hebben op vertrouwd terrein te zijn: het werk van Jan de Bruin hoort thuis in een typisch Nederlandse traditie van, laten we die term even aanhouden, abstracte kunst die vaak elementair en systematisch is genoemd. Je aandacht wordt het eerst getrokken door de verf die in stevige, expressieve toetsen op het doek is gebracht.

‘Betekenis’ vind je voor een deel in het materiaal, in de fysieke eigenschappen van het geschilderde beeld, maar daarnaast heb je als kijker ook te maken met het eigen artistieke systeem, de persoonlijke theorieën van de kunstenaar.  Jan de Bruin hanteert in zijn schilderijen geen vooropgezet plan - het draait altijd om de vraag in hoeverre de schilder de gebeurtenissen op het doek beheerst.  Al doende ontstaan onverwachte dingen die hun sporen in het geschilderde oppervlak nalaten. De kunstenaar moet het toeval toelaten, erop vertrouwen dat hij de juiste dingen doet. Het vereist een enorme discipline om precies op het juiste moment op te houden en het schilderij zó open te houden dat alles wat er is gedaan ook zichtbaar is. Het geeft dit werk een directe, persoonlijke toets, waardoor de indruk ontstaat dat je getuige bent van een zuivere weergave van allerlei spontane invallen. Het is niet helemaal duidelijk of dat ook werkelijk zo is, want hoe intuïtief en associatief de schilderijen vaak ook tot stand komen, ze vertonen door hun trefzekere en uitgewogen opbouw ook een grote consistentie.

Zowel een tekening als een schilderij vertegenwoordigen het oorspronkelijke, ‘klassieke’ uitgangspunt van de beeldende kunst – het zijn beelden die zich in een oogopslag aan de toeschouwer openbaren. Ze vragen er ook door hun aard naar om langdurig en aandachtig te worden bekeken, maar tegelijkertijd leven zulke beelden, zoals alle hedendaagse kunst, bij de gratie van hun context, van woorden en ideeën. Kunst die louter op het oog vertrouwt is niet van nu.
Jan de Bruin kent deze context als geen ander, maar het is niet eenvoudig hem een uitspraak over zulke kwesties te ontfutselen. Zijn opvatting over de betekenis van het schilderen veronderstelt een geduldig en onvoorwaardelijk kijken, van de kunstenaar en van de toeschouwer. Bij het zien van zijn werk kun je je als toeschouwer afvragen hoe het zich verhoudt tot wat al bekend is, hoewel je maar beter wat terughoudend kunt zijn met het opplakken van allerlei etiketten – een losse, goed zichtbare verfstreek buiten het verband van een figuratieve voorstelling heet immers al gauw ‘fundamenteel’. De schilderijen van De Bruin overstijgen zo’n al te gemakkelijke categorisering.
Een schilderij is bedoeld voor het oog, ons invloedrijkste zintuig, maar kijken naar kunst is ook een uitnodiging tot nadenken. En het allerbekoorlijkste, in de woorden van kunsthistoricus Tineke Reijnders, is de stilzwijgende afspraak dat alles wat erop staat een kwestie van verbeelding is. Het vereist een natuurlijke, stille aandacht om te zien ‘dat verfmaterie een middel is om beelden, ideeën en gevoelens op te roepen’.                          

Jan Smidt                                         
                                                                                                                                                           

De uitspraak van Tineke Reijnders is afkomstig uit On Painting, een gezamenlijke uitgave van
Uitgeverij De Balie en de Rijksakademie uit 1990.

Jan de Bruin

De zaal is gevuld met groot, stil werk. Er hangen drie vierkante doeken, 2x2 meter, met elk ongeveer in het midden een gekleurd langwerpig verticaal vlak, vrij gevormd, dansend – twee helderblauw, een dieprood – omgeven door wit. Verder twee witte doeken van hetzelfde formaat, elk met drie uitsparingen die mij aan lege blaadjes papier doen denken. En dan nog twee kleine doekjes, die Jan zelf “lapjes’ noemt – 20x30 cm – met op witte egale achtergrond elk een simpel rechthoekig vlak in geel.
Alles wat daar hangt is onmisbaar. Ook die kleine geeltjes.

Niets van dit is toevallig ontstaan. Vanuit een vrij begin met verf die hij nog heeft liggen, weet ik dat Jan gestaag en steeds gerichter doorwerkt tot het moment waarop het werk voltooid is. Met olieverf, dus elke keer droogtijd. Eigenlijk draait het om de vraag wanneer het af is, dat moment niet te missen. De rest loopt wel door.
En als het af is, dan hangt het doek nog een tijdje te bezinken voordat Jan weet dat het inderdaad goed is. En zo niet, dan snijdt hij er met veel plezier “lapjes” van. Die doen ook mee.

Het zijn dus bezonken schilderijen. Stuk voor stuk tot dat precieze punt gebracht. Stuk voor stuk individuen die in zichzelf rusten. Helemaal eigen en onderling zeer verwant. Wat hier hangt zijn allemaal vlakken op wit. En hiervoor was er een tijd dat het allemaal cirkels op wit waren.
Verwanten die elk helemaal zichzelf zijn. Die zie ik om me heen.

Ik loop rond om kennis te maken. En de weken daarna kom ik telkens terug om ze opnieuw te begroeten. Dat kan makkelijk want ze hangen in het museum waar ik werk als suppoost. Ik hoef alleen maar even naar boven te lopen om ze weer te zien. En dat doe ik regelmatig. En elke keer weer springen ze gewoon op mij over terwijl ik voor ze sta.

Die ene die in mij een glimlach geboren doet worden, want daar waait iets in mij op dat zacht en vol belofte is, en jong. Een tweede die mij vult als een soort binnenveringsmatras, zacht en stevig en verend en volstrekt betrouwbaar. Een derde die mij mijn armen doet openen, in rustig zelfvertrouwen. Dat zijn de drie grote doeken met kleurvlakken.

En dan de twee met uitsparingen. In de rechter glij ik, tuimel ik op drie plekken tegelijk. In de linker komen er drie dansende mogelijkheden recht op me af. Hier sta ik voor een wereld waarin dingen nog juist niet tot vorm gekomen zijn.
Ik zie leeg canvas waar op de andere doeken heldere kleurvlakken zijn. Drie stuks uitsparingen per doek. Erom heen wit dat veel subtieler glanst en dunner is aangebracht dan op de gekleurde schilderijen. De omlijning van de uitsparingen, en dunne schetsachtige lijntjes hier en daar daarbinnen. Dit is het worden. Niet het gewordene.

Jan heeft geen woorden terwijl hij schildert. Maar zijn schilderijen verwelkomen mijn gewaarwordingen, mijn verhalen. Van mij en van elke kijker. Wel of niet uitgesproken. Wel of niet  taal. Er valt hier in vrijheid veel te beleven.

Samen met twee bezoeksters zat ik een tijdje de kunst rustig op ons in te laten werken. Op een bank midden in de zaal tussen twee kunstwerken, een voor ons, een achter ons, de ene helderblauw, de ander dieprood. Die zacht blauwe was de rozevingerige dageraad, ongerept begin van de dag. Dat rood er tegenover was de avond; purper, wijnkleurige diepte van het volle glas waarin het laatste licht fonkelt. En ineens zaten we ergens met uitzicht over de heuvels de geleefde volheid van een dag te beleven. Zo gauw we ons omdraaiden naar de andere wand, beleefden we de belofte van de dageraad, over diezelfde heuvels. We gaven ons er helemaal aan over. Italië, dachten we. Daar zaten we nu. Bij een huis waar we verbleven. Vreugde. Vriendschap
.  
En elke dag de zon die op ging en weer onder. “Het geel!”, riep een van ons. De gele lapjes, realiseerden we ons, hangen op de wand er tussen, naast het raam waar het daglicht naar binnenvalt. En dat raam, had ik ze al verteld, dat zit in Jan’s atelier net zo: hij schildert bij licht dat van links af binnenvalt. Net als dit punt in de zaal waar wij nu naar zitten te kijken. En te praten over het licht van de zon. Het licht waarin dingen worden. En zichtbaar blijven als ze geworden zijn.

Hilde Dorrestein

 

 

 

 

Jan de Bruin.

In Deventer, in Museum Eicas zag ik vorige week zondag, op de laatste dag van de tentoonstelling, vijf grote schilderijen van Jan de Bruin, een schilder die wat mij betreft meer bekendheid verdient.

In de tekst bij de tentoonstelling wordt de Poolse schrijfster Olga Tokarczuk geciteerd: “Beschrijven is als gebruiken, het zorgt voor slijtage.” Het zou, staat er, “zomaar een uitspraak van Jan de Bruin kunnen zijn. Hij laat weinig los over zijn werk, het schilderen zélf is zijn verhaal. De Bruin maakt grote schilderijen van een ongepolijste, (schijnbare) eenvoud: cirkels, banen en rechthoeken ontsnappen aan hun formele eigenschappen door een krachtige, directe verfstreek.”

Ik had die tekst vooraf gelezen. En las hem achteraf opnieuw, en dacht: ‘Precies, zo zit het.’ In de catalogus bij de tentoonstelling wordt het werk van De Bruin gelieerd aan het werk van ‘fundamentele schilders’, die aan het eind van de jaren ’70 van de vorige eeuw zich vooral schilderend bezonnen op de formele eigenschappen van het schilderij: formaat, textuur, vorm, materiaal. Niet ten onrechte. Maar aan het werk van De Bruin ervaar je wel heel expliciet dat “cirkels, banen en rechthoeken ontsnappen aan hun formele eigenschappen”. Deze vijf doeken overstijgen vorm en materiaal. Er was op het moment dat ik bij Eicas was, een handvol bezoekers. Twee jonge mensen namen uitvoerig de tijd om de doeken (van zo’n 2 x 2 meter) te bekijken, op zich in te laten inwerken, hun werk te laten doen. Een voor een. Vijf is dan veel.

Ik zie ‘velletjes papier’ dwarrelen. Dat is bijna niets. Maar ik ben me er enorm van bewust dat ik het zo zie. Dat ik verf op doek zie als dwarrelende velletjes, drie maar, met veel lucht eromheen en geen grond op op te belanden. (N.B de velletjes papier die hier dwarrelen zijn niet beschilderde vlakken van het linnen.) Ondertussen zindert het hele doek van de verf, het zoemt en trilt. Ik ervaar dat aan materie betekenis ontspringt. Ik ervaar de ruimte rond mijn zien. De Bruins werk is altijd ‘Z.T.’ (zonder titel). Hij schrijft daarover: “Ik ga niets invullen. Kijk naar mijn schilderijen. Probeer er een te vinden waarin je iets ziet…” Check!  “… waarvan je gedachten gaan stromen.” Check!

Ik zie iets. Het geeft me veel te denken: “[poëzie] verruimt de geest doordat ze de verbeeldingskracht vrijmaakt… volheid van gedachten, geen toereikende woorden.” (Immanuel Kant)

Maar dat denken keert steeds terug naar het doek. Dat is de extra dimensie. De Bruin: “Ik hoop dat als mensen mijn werk zien, dat er lucht ontstaat. Ruimte die er eerder niet was.” Of dat je je realiseert dat die ruimte er altijd al was?

Ik heb de neiging werk als dat van De Bruin transcendentaal te noemen, het gaat niet alleen over wat ik zie, maar over de voorwaarden voor ons zien, ruimte, tijd, licht. Het laat die ‘zien’. Maar die naam is al aan een ander type werk vergeven. Een volgende keer over ‘transcendentaal’, zoals (beroeps)filosofen het woord gebruiken.

Heb ik nu aan de slijtage bijgedragen? Ik hoop dat mijn lezer eens de gelegenheid krijgt werk van Jan de Bruin fris te zien.

 

Onno Zeilstra